Benoem het dikgedrukte zinsdeel.
Morgen krijg je het resultaat te horen.
- lijdend voorwerp
- onderwerp
- persoonsvorm
- werkwoordelijk gezegde
- meewerkend voorwerp
- bijwoordelijke bepaling
Benoem het dikgedrukte zinsdeel.
Wie heeft de prullenmand in de gang gezet?
- werkwoordelijk gezegde
- onderwerp
- persoonsvorm
- lijdend voorwerp
- meewerkend voorwerp
- bijwoordelijke bepaling
Benoem het dikgedrukte zinsdeel.
Vanmorgen vloog ze nog.
- bijwoordelijke bepaling
- onderwerp
- persoonsvorm
- werkwoordelijk gezegde
- meewerkend voorwerp
- lijdend voorwerp
Benoem het dikgedrukte zinsdeel.
In het gemeentehuis overhandigde buurman Jos zijn vrouw de trouwring.
- meewerkend voorwerp
- onderwerp
- persoonsvorm
- werkwoordelijk gezegde
- bijwoordelijke bepaling
- lijdend voorwerp
Benoem het dikgedrukte zinsdeel.
Wanneer ga je de fiets repareren?
- onderwerp
- meewerkend voorwerp
- persoonsvorm
- werkwoordelijk gezegde
- bijwoordelijke bepaling
- lijdend voorwerp
Benoem het dikgedrukte woord.
Yes, we gaan morgen naar de kermis!
- voorzetsel
- lidwoord
- telwoord
- werkwoord
- zelfstandig naamwoord
- bijvoeglijk naamwoord
Benoem het dikgedrukte woord.
Dat is een intersessante vraag.
- bijvoeglijk naamwoord
- lidwoord
- telwoord
- werkwoord
- zelfstandig naamwoord
- voorzetsel
Benoem het dikgedrukte woord.
Leeft een mol alleen onder de grond?
- zelfstandig naamwoord
- lidwoord
- telwoord
- werkwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- voorzetsel
Benoem het dikgedrukte woord.
Samen hebben we drie euro.
- telwoord
- lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- werkwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- voorzetsel
Benoem het dikgedrukte woord.
Vijf van de acht juffen zijn jonger dan dertig jaar.
- lidwoord
- telwoord
- zelfstandig naamwoord
- werkwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- voorzetsel